
Mamma raapt de stapel kerstenveloppen op van de voordeurmat.
Terwijl ze terugloopt naar de keuken, bladert ze de stapel vluchtig door.
De meeste enveloppen hebben geen afzender.
Ze ritst ze open met haar pink en haalt een voor een de kaarten uit de enveloppen.
‘Kijk nou toch’, zegt ze, ‘Opa Broderick heeft ons een kaart gestuurd.’
‘Dat is ook voor het eerst’, zegt Oma die bij de keukentafel aardappels voor de puree schilt.
Pappa kijkt op van zijn krant.
‘Geef eens hier’, zegt hij en houdt zijn hand op.
Mamma geeft hem de kaart.
Robbie zit aan de tafel een tekening voor Oma te maken.
Hij springt op van zijn stoel en gaat naast Pappa staan om samen met hem de kaart te lezen.
‘Gezegende Kerstdagen’, leest Robbie hardop voor, ‘hierbij nodig ik jullie uit voor het kerstdiner op het kasteel.’
Pappa draait de kaart om en bekijkt het winterlandschap dat op de voorkant staat.
‘Gaan we erheen?’, vraagt Robbie enthousiast als niemand anders iets zegt.
Vragend kijkt hij van de een naar de ander.
‘Die oude brompot heeft nooit goedgevonden dat je met zijn zoon trouwde’, zegt Oma tegen Mamma, ‘waarom zou hij nu ineens van gedachten zijn veranderd? Volgens mij zit hier een luchtje aan.’
Pappa en Mamma kijken elkaar aan.
‘Ik weet niet of we moeten gaan’, zegt Mamma onzeker, ‘ik kan me niet voorstellen dat hij me nu wel accepteert als zijn schoondochter. Laten we maar hier blijven’, zegt ze tegen Pappa, ‘een kerstdiner met z’n viertjes hier thuis lijkt me veel gezelliger en geeft in ieder geval geen spanning. Maar’, voegt ze eraan toe, ‘jij moet maar beslissen. Het is tenslotte jouw vader.’
Pappa bekijkt de kaart nog eens en draait hem nog een keer om.
‘Ik denk dat je gelijk hebt’, zegt hij dan, ‘ik ben blij dat ik eindelijk een paar dagen vrij heb van werk en heb geen behoefte aan spanning.’
Hij staat op en legt de stapel kaarten op het dressoir.
Robbie gaat weer aan tafel zitten.
Hij pakt een nieuw kleurpotlood en gaat verder met de tekening voor Oma.
Kaneeltje zit op een stoel naast hem.

Ze houdt haar kleine kopje schuin alsof ze de tekening keurt.
‘Waf,’ zegt ze.
‘’k Ben blij dat je hem mooi vindt’, zegt Robbie.
Hij kleurt nog een hulstblaadje groen en een besje rood, staat dan op en loopt naar Oma om haar de tekening te geven.
Gauw veegt Oma haar handen af aan haar schort en pakt het papier van Robbie aan.
‘Prachtig’, zegt ze.
Hardop leest ze: ‘Gezegende Kerstdagen.’ Dankjewel, Robbie’, zegt ze. ‘Jij ook een gezegend kerstfeest.’
Ze slaat haar armen om Robbie heen en zoent hem op z’n kruin.
Kaneeltje is haar baasje op de voet gevolgd en staat blij te kwispelen met haar piepkleine staartje.
‘Waf’, zegt ze, ‘mijn baasje kan goed tekenen, hè?’
‘Kom, Kaneeltje’, zegt Robbie, ‘we gaan nog een tekening maken.’
Hij gaat aan tafel zitten en Kaneeltje springt weer op de stoel naast hem.
Robbie neemt een nieuw vel en is algauw druk bezig aan een nieuwe kersttekening.
‘Deze is voor Opa’, zegt Robbie zacht tegen Kaneeltje.
‘Waf’, zegt ze, ‘goed idee.’
Mamma en Oma zijn druk aan het praten en Pappa is verdiept in zijn krant.
Zij horen niet wat Robbie zegt.
Als de tekening klaar is vouwt hij hem netjes op en loopt naar de gang om hem in zijn jaszak te stoppen.
‘Mam’, roept hij vanuit de gang, ‘ik ga Kaneeltje even uitlaten.’
‘Kleed je goed aan, hoor’, roept Mamma terug, ‘niet je sjaal vergeten en kleedt Kaneeltje ook goed aan. Ze is te klein om lang buiten in de kou te lopen. Gauw terugkomen, hoor.’
‘Okay, Mam, doei’, roept Robbie.
Oma komt nog gauw de gang in om te zien of ze allebei warm zijn aangekleed.
Ze trekt Robbies muts wat dieper over z’n oren en laat hem dan naar buiten gaan, de sneeuw in.
‘Kom gauw terug, hoor’, waarschuwt zij ook, het begint al zo donker te worden.’
De wind blaast sneeuwvlokken in Robbies gezicht als hij naar buiten stapt.
Kaneeltje zakt tot haar buikje in de sneeuw.
Ze kan haast niet vooruitkomen.
Robbie pakt haar op.
‘Jongens, zeg, wat tril je. Je vindt de sneeuw vast verschrikkelijk koud’, zegt Robbie.
Hij doet zijn jas een stukje open en stopt het kleine diertje tegen zijn warme buik en ritst de rits dicht tot alleen haar snuitje nog uit zijn jas steekt.
Dan zet Robbie er de pas in.
Zijn voeten maken diepe afdrukken in de sneeuw die langzaam weer opgevuld worden met nieuwe sneeuwvlokken.
‘We gaan naar Opa, naar het kasteel’, zegt Robbie tegen Kaneeltje, die als antwoord zachtjes keft.
Robbies handen worden koud en hij stopt zijn wanten in zijn jaszakken.
Zo kan hij gelijktijdig ook Kaneeltje vasthouden zodat die niet aan de onderkant zijn jas uitglipt.
Zijn tenen doen nu al zeer van de kou en hij is nog maar net op pad.
‘Flink doorstappen, maar’, zegt hij hardop.
Hij doet zijn sjaal wat hoger zodat alleen zijn ogen nog te zien zijn.
Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes waardoor de lichten van de straatlantaarns en de kerstverlichting aan de huizen sterretjes worden.
Al gauw bereikt hij de rand van het dorp.
Hier staat nog maar een enkel huis.
De straatlantaarns staan ver uit elkaar.
Het is hier zo donker.
Hij moet goed uitkijken niet van de landweg af te raken en in de sloot naast de weg te vallen.

Er rijdt langzaam een auto voorbij die ribbelsporen achterlaat op de besneeuwde weg.
De koplampen schijnen op een wirwar van sneeuwvlokken die dicht op elkaar naar beneden dwarrelen.
Robbie wacht langs de kant van de weg tot de auto voorbij is gereden.
Het kasteel van Opa staat net buiten het dorp.
Heel in de verte ziet hij het licht van de kroonluchters door de hoge ramen schijnen.
De bomen voor het kasteel spelen een spelletje met Robbie.
Telkens gaan ze voor het licht staan en vraagt Robbie zich af of het kasteel er nog wel staat.
De landweg is nu verlaten.
Robbie probeert flink door te stappen.
Hij voelt zijn tenen niet meer van de kou.
De wind rukt aan z’n jas en de sneeuwvlokken bijten in z’n ogen.
Hij knippert verwoed en kan bijna niets zien.
De voorkant van zijn jas is helemaal wit geworden.
De uitnodigende lichtjes van het kasteel in de verte worden maar niet groter.
De laag sneeuw waar hij doorheen moet verhindert hem op te schieten.
Het is zo koud en het is zo donker.
***

Meneer Broderick zit in zijn leunstoel bij de openhaard waarin een groot vuur brandt.
Arthur, de butler, heeft koffie voor hem op het mahoniehouten tafeltje naast de leunstoel gezet.
Op een glazen schoteltje ligt een stukje kerstkrans dat Annie, de vrouw van Arthur, vanmiddag heeft gebakken.
Meneer leest de krant terwijl hij een slokje koffie neemt en een hapje van de kerstkrans eet.
Ineens vouwt hij de krant dicht, staat op en loopt naar het hoge raam.
Buiten is het donker, hoewel het nog maar net vijf uur is.
Hij kan niets zien dan zijn eigen weerspiegeling in het glas.
‘Kan ik nog iets voor u doen’, zegt Arthur die de kamer in komt.
‘Zijn de gasten al gearriveerd?’ vraagt meneer.
‘Nee, meneer, ik heb nog niemand gezien’, zegt Arthur.
‘Misschien had ik de uitnodiging niet moeten sturen,’ zegt meneer, ‘misschien is het wel beter zo dat ze hun eigen leven leiden en ik het mijne. Onze werelden zijn erg verschillend. Is er eigenlijk wel iets dat onze werelden kan overbruggen?’
Arthur staat er wat ongemakkelijk bij.
‘Ik weet het niet, meneer, maar toch denk ik dat het een poging waard was.’
‘Ik had nooit zo halsstarrig moeten zijn’, mompelt meneer. ‘Was mijn vrouw er nog maar. Zij zou wel geweten hebben wat te doen. Zij zou het nooit zover hebben laten komen.’
Dan zegt Arthur: ‘Annie en ik gaan vanavond na het diner naar het dorp voor de kerstnachtdienst. Als u wilt kunt u met ons meerijden.’
Meneer schudt zijn hoofd.
‘Daar ben ik al zoveel jaren niet geweest en als mijn zoon en zijn gezin niet voor het diner komen, zie ik geen reden om vanavond naar de dienst te gaan.’
Meneer gaat weer in zijn leunstoel zitten.
Kerstavond is elk jaar een moeilijke avond voor hem maar vanavond is hij zenuwachtig gespannen.
Misschien is hij straks wel helemaal alleen in het kasteel als Arthur en Annie naar de kerstnachtdienst gaan.
Hij staart in gedachten verzonken in het vuur.
Waarom moest zijn vrouw zo jong sterven?
Waarom moest zijn zoon zo nodig een vrouw kiezen die niets bijdroeg aan het familiekapitaal?
Hij pakt zijn krant weer op van het tafeltje naast hem.
Het ritselen van de krant irriteert hem.
Hij wilde dat kerstavond maar gauw voorbij was.
Zo’n avond als deze is maar niets.
Straks zal hij helemaal alleen in het grote kasteel zijn, helemaal alleen met zijn gedachten over het verleden.
Het verleden plaagt hem.
Waarom waren hij en zijn zoon beiden zo halsstarrig?
***

Arthur gaat naar de keuken waar zijn vrouw de laatste hand legt aan een appeltaart.
‘’t Is toch triest hè, dat die man nu ieder jaar helemaal in z’n eentje Kerstfeest zit te vieren’, zegt ze tegen Arthur. ‘Ik ben bang dat er niemand op de uitnodiging zal reageren en dat ik al dit eten voor niets heb klaargemaakt. Er is niets feestelijks meer op het kasteel sinds mevrouw en John er niet meer zijn. Herinner je je nog dat we altijd visite hadden om voor te zorgen?’
‘Dat waren nog eens gezellige tijden,’ mijmert Arthur om dan resoluut te zeggen: ‘Maar nu genoeg gepraat over het verleden. Ik ga een rondje rond het kasteel maken en kijken of alles in orde is voor de nacht.’
Arthur verdwijnt uit de keuken en stapt door de personeelsingang naar buiten, de ijzige kou en sneeuw in.
Gauw stapt hij weer naar binnen en grist een muts en een sjaal van de kapstok.
Zo snel hij kan stapt hij door de sneeuw en controleert of alle deuren voor de nacht gesloten zijn.
Hij loopt naar de paardenstal en sluit ook daar de deur nadat hij zeker is dat de twee paarden, die het kasteel nog rijk is, genoeg hooi en drinken voor de nacht hebben.

Pepper, de Duitse herder, die bij de paarden in de stal was, loopt met hem mee.
Arthur haast zich naar de voorkant van het kasteel.
Ineens begint Pepper te blaffen en doet een paar stappen in de richting van de oprijlaan.
‘Koest’, zegt Arthur. ‘Hou je gedeisd. Je maakt me nog doof met je geblaf.’
Arthur tuurt de oprijlaan af.
Er beweegt daar iets.
Is het een dier?
Is het een mens?
Pepper weet dat hij niet zomaar weg mag rennen, maar hij heeft duidelijk moeite om er niet de spurt in te zetten en de oprit af te rennen.
Met Pepper on high alert naast zich loopt Arthur de oprit af naar de weg.
De sneeuw onder zijn voeten knerpt.
Dan ziet hij in het licht van de kroonluchters die door de ramen schijnen dat er een klein mensje de oprit op komt lopen.
Arthur loopt wat sneller.
Pepper loopt ook wat harder.
Sneeuwvlokken dwarrelen nog steeds omlaag.
Het kindje is helemaal wit van de sneeuw.
Als Arthur vlakbij is gekomen valt het kindje.
Een hondje begint te keffen.
Nu is Pepper niet meer te houden en hij is met twee grote sprongen bij het kindje.
Hij danst er ongeduldig omheen.
Arthur knielt bij het kindje neer.
Het probeert overeind te komen, maar het lukt niet.
De butler pakt het kindje op en zo snel zijn oude benen hem en zijn kostbare last dragen kunnen haast hij zich terug naar het kasteel.
Pepper sprint voor hem uit, telkens terugkerend om te kijken waar Arthur toch blijft.
‘Woef, loop toch wat sneller.’
‘Ja, ja, ik kom al’, hijgt Arthur.
Hij haast zich naar de achterkant van het kasteel, rukt de deur open en zonder zijn schoenen uit te trekken rent hij met het bundeltje naar de warme keuken.
Pepper volgt hem op de voet.
‘Kijk nou toch wat ik gevonden heb’, roept hij naar Annie, zijn vrouw.
Die komt verschrikt aanlopen als ze ziet wat haar man in zijn armen houdt.
Ze schuift een stoel bij de warme stoof.
‘Zet het kindje hier maar op neer’, zegt ze.
Direct gaan haar handen ijverig in de weer.
Ze ritst de jas van het kindje open en wordt meteen begroet door een driftig gekef.
Kaneeltje springt op de grond en blaft heftig.
Pepper komt dichterbij om te kijken wat dat toch voor sprinkhaan is die zojuist op de grond is gesprongen.
Annie negeert het hondje en doet de muts en de sjaal van het kindje af.
Dan kijken Arthur en zij elkaar aan.
Zij kennen dit kindje wel.
Niet alleen komt dit jongetje altijd naar dezelfde kerk als zij, maar dit kindje is…
‘Wat is dat voor een lawaai’, bromt meneer Broderick die de keuken in komt.
‘Meneer’, zegt Arthur gehaast, ‘er kwam een kindje de oprit opgelopen. Het ziet er verschrikkelijk koud uit. Hij moet maar even opwarmen voordat we zijn ouders gaan bellen.’
Robbie bibbert verschrikkelijk.
Hij klemt zijn handen om een beker warme chocolademelk die Annie gauw voor hem heeft klaargemaakt.
Zijn tanden klapperen tegen de rand.
Annie drapeert een warme quilt over zijn schoudertjes en doet veel te grote sloffen, die van Arthur zijn, aan zijn voetjes.
Langzaam wordt het bibberen minder.
‘Nu, jongen’, zegt meneer Broderick die naast de grote tafel in het midden van de keuken is blijven staan, ‘vertel eens hoe je op de oprit van mijn kasteel terecht bent gekomen.’
Robbie kijkt de kasteelheer, die zo hoog boven hem uittorent, wat angstig aan.
‘Toe maar’, zegt Annie die begint te begrijpen hoe de vork in de steel zit. ‘Zeg het maar’, moedigt ze hem aan.
Robbie kijkt in haar vriendelijke gezicht dat hij wel kent vanuit de kerk.
‘Ik’, zegt hij nog steeds wat bibberend, ‘ik wilde u een kersttekening brengen.’
Ondertussen is Kaneeltje bij Robbie op schoot gesprongen en snuffelt aan de warme beker chocolademelk.
‘Een kersttekening’, zegt meneer Broderick, ‘waarom zou je mij nu een kersttekening willen brengen?’
Hij snapt duidelijk niet wie het kindje is dat voor hem in de stoel bij de stoof zit.
‘Waar is de tekening’, vraagt Annie aan Robbie.
‘In m’n zak,’ zegt Robbie nog steeds met een bibber in z’n stemmetje.
Annie pakt zijn jasje die ze dicht bij de stoof heeft gehangen en voelt in de zakken.
Ze haalt er een papier uit en vraagt: ‘Is dit het?’
Robbie knikt.
Annie geeft Robbie het papier en neemt de beker van hem over.
‘Geef hem zelf maar’, zegt ze met een glimlach.
Robbie staat op en meneer Broderick doet een stap naar voren.
‘Gelukkig kerstfeest’, zegt Robbie en overhandigt de tekening aan de kasteelheer.

Die neemt hem aan en opent het papier.
Hij staart naar de tekening en leest hardop: ‘Voor Opa, Gezegend Kerstfeest.’
Dan is het even heel stil in de keuken.
Gespannen kijken Arthur en Annie naar meneer en wachten op zijn reactie.
‘Opa’, herhaalt de kasteelheer langzaam, ‘ben ik jouw opa? Ben jij mijn kleinzoon?’
Robbie knikt heftig.
Dan gebeurt er wat niemand had verwacht dat vanavond zou gebeuren.
De kasteelheer buigt zich voorover en sluit Robbie in zijn armen.
‘Welkom in mijn huis. En jij ook een gelukkig kerstfeest.’
Robbie slaat zijn armpjes om zijn opa’s nek en geeft hem een dikke zoen op zijn wang.
Met een punt van haar schort veegt Annie langs haar ogen.
‘Weten je ouders dat je hier bent?’ vraagt Arthur aan Robbie.
Robbie schudt zijn hoofd.
‘Ik ging Kaneeltje uitlaten maar die kon haast niet in de sneeuw lopen. Ik heb hem in mijn jas gestopt zodat ik sneller kon lopen. Pappa en Mamma en Oma wilden niet naar het kerstdiner komen. Daarom wilde ik een tekening aan Opa brengen.’
Arthur loopt naar de deur.
‘Ik ga zijn ouders even bellen’, zegt hij.
‘Nee, zegt meneer, ‘ga de paarden voor de slee spannen. We gaan de twee weglopers thuisbrengen.’
‘Gaan we met de paardenslee?’ Robbie is ineens de kou vergeten en hoewel zijn neus en handen nog steeds rood zien komt er een grote glimlach op zijn gezicht.
Annie kleedt Robbie warm aan en legt de quilt over zijn schoudertjes.
Zelf kleedt ze zich ook warm aan en neemt nog een paar extra dekens mee voor in de slee.
Ze duwt de kasteelheer een grote schaal met stukjes fruit in zijn handen. Verbaasd kijkt hij haar aan. ‘We kunnen toch zeker niet met lege handen aankomen’, verdedigt ze zich.
Er verschijnt zowaar een glimlach op meneers gezicht.
Gauw pakt ze de appeltaart uit de koelkast en wikkelt die in een theedoek.
Snel zet ze de rest van het klaargemaakte eten in de koelkast.
‘Dat eten we morgen wel op’, zegt ze.
‘Kom, we gaan’, commandeert ze alsof zij de baas in het kasteel is.
In haar ene hand de taart en in haar andere hand het handje van Robbie loopt ze naar buiten, de vrieskou in.
De slee staat al te wachten met de twee paarden ervoor.
Annie helpt Robbie in de slee.
Kaneeltje zit weer veilig en warm in Robbie’s jas.
Annie legt een extra quilt over haar en Robbie’s benen en Opa neemt plaats tegenover hen.
Arthur springt op de bok en laat de zweep knallen.
De paarden, ook onder warme dekens, beginnen te trekken en de slee glijdt langzaam vooruit.
Nog een enkele sneeuwvlok dwarrelt naar beneden.
De straffe wind is gaan liggen.
Robbie kruipt dicht tegen Annie aan.
Stiekem gluurt hij naar de kasteelheer tegenover hem.
Vanavond is de eerste keer dat hij zijn opa heeft gezien.
‘Ik vind hem helemaal geen brompot’, fluistert hij in Annies oor.
Gelukkig hoort Opa het niet.
De slee draait de oprit af, de weg op en in een wat snellere vaart gaat het richting het dorp.
***
‘Waar blijft die jongen toch’, zegt Mamma en ze kijkt op de klok.
‘Hij zou toch allang weer binnen moeten zijn.
‘Ik ga wel even kijken’, zegt Pappa.
Hij legt zijn krant neer en gaat in de gang zijn jas aantrekken.
‘Ik ga ook mee’, zegt Mamma tegen Oma.
Ook zij trekt haar winterjas aan en trekt een warme muts over haar oren.
Dan stappen ze naar buiten, de ijzige kou in.
Het sneeuwen is gestopt.
Ze lopen naar de straat en kijken rond of ze Robbie zien.
‘Robbie, Kaneeltje!’, roept Pappa met zijn zware stem.
Er komt geen antwoord.
Alles is wit en stil, er rijdt geen enkele auto.
Niemand waagt zich in dit barre weer zonder reden buiten.
Dan valt Mamma’s oog op de bijna vol gesneeuwde voetstappen van Robbie.
‘John, John’, zegt ze gejaagd, ‘hier zijn voetstappen en ze gaan die kant op.’
Ze wijst naar de weg die het dorp uitloopt.
Beiden zetten er meteen de pas in.
‘O, Robbie toch,’ zegt Mamma angstig als ze aan het einde van het dorp komen en de voetstappen nog steeds verder gaan.
‘Hij zal toch niet…?’ zegt Pappa en zijn vraag blijft in de ijskoude, donkere avond hangen.
Mamma geeft geen antwoord.
Ze staat ineens stil.
‘Hoor je dat? Dat lijken wel kerstbellen.’

Dan zien ze om de bocht in de weg een arrenslee met twee paarden ervoor aankomen.
‘Dat zijn Pappa en Mamma’, roept Robbie vanuit de slee.
Ook Arthur heeft hen gezien en stopt de slee naast de twee mensen die op de landweg lopen.
‘Kom’, zegt Opa tegen Mamma, ‘ik heb hier nog een plekje vrij’, en wijst op de plek naast zich op de bank. ‘Tenminste, als je naast me wilt zitten?’, voegt hij er vragend aan toe.
Mamma kijkt Robbie aan, maar die zegt niets.
Annie knikt bemoedigend naar haar.
‘Het is allemaal goed’, zegt ze.
‘Jij kunt wel achter op de slee staan’, zegt Opa tegen Pappa, ‘net als vroeger als we uit rijden gingen.’
Pappa helpt Mamma op de slee en springt zelf op de plank achterop om het laatste stukje dat ze nu nog moeten gaan, mee te rijden.
Voor hun huis laat Arthur de paarden stoppen en allemaal stappen ze uit.
Oma komt naar buiten en sluit Robbie in haar armen.
‘Waar bleef je toch?’ zegt ze, ‘ik was zo bezorgd.’
‘Ik heb een tekening bij Opa gebracht’, zegt Robbie.
‘Malle jongen’, zegt ze.
Dat zegt ze altijd als ze bezorgt is geweest en blij is hem weer te zien.
Iedereen gaat het kleine huisje binnen en Oma en Annie gaan in de keuken koffie maken en snijden de appeltaart die Annie gebracht heeft aan.
Arthur komt ook naar binnen nadat hij de paarden een extra deken heeft gegeven.
***
Dan wordt het zoetjesaan tijd om naar de kerstnachtdienst te gaan.
‘Gaat u vanavond ook mee, Pa?’, vraagt John aan zijn vader.
‘Zeker, jongen, ik ben daar al zolang niet geweest. Het is tijd om daar verandering in te brengen.’
Arthur en Annie kijken elkaar aan en glimlachen.
Robbie mag in de kerk tussen Opa en Oma inzitten die bij Pappa en Mamma in de bank zijn geschoven.
Het koor voor in de kerk zingt van de herders op de velden die een nieuw lied hoorden.
Of het nu door de gedimde lichten, de warmte in de kerk of van alle consternatie van die avond komt, het feit is dat Robbie zijn ogen niet meer open kan houden en langzaam zakt zijn hoofd tegen Opa’s arm.
Opa en Oma kijken vertederd op hun kleine jongen neer en als hun ogen elkaar ontmoeten glijdt er een blijde glimlach over hun gezicht.
‘Kom je morgen ook naar het kerstdiner op het kasteel?’, vraagt Opa zachtjes aan Oma.
‘Graag’, knikt ze.
Arthur en Annie zitten op hun eigen vaste plekje in de kerk.
Is het niet prachtig’, fluistert Annie tegen Arthur, ‘om de bedoeling van Kerst terug te zien in onze herstelde relaties?’
Arthur’s wenkbrauwen gaan vragend omhoog.
‘Onze hemelse Vader stuurde de Heere Jezus naar de aarde omdat Hij niets liever wil dan herenigd zijn met zijn verloren kinderen’, legt Annie uit. ‘Daar gaat het met Kerst om.’
‘Amen, Gode zij eer!, zingt het koor.

***