
Treurig stond Vergeet-mij-niet in een pot bij de achterdeur, die zelden open ging.
De zon piepte net boven de horizon uit en wierp zijn stralen over het groene grasveld van de achtertuin.
‘Ik hoop maar dat er vandaag iemand is die aan me zal denken’, zuchtte Vergeet-mij-niet, ‘maar dat zal wel niet gebeuren.’
Hij liet zijn hoofd hangen en zag dat grond bij zijn voeten droog was. Hij had dorst. Nog even en de tuinsproeiers zouden aangaan. Als hij geluk had en Wind een beetje meewerkte, zouden er genoeg druppels op de potgrond vallen om de dag door te komen.
‘Hallo’, klonk het vanuit het gras.
Vergeet-mij-niet keek verbaasd op. Wie riep daar zo ’s morgens in de vroegte?
‘Hallo’, klonk het weer.
‘Wie ben je? Waar ben je?’, vroeg Vergeet-mij-niet.
‘Hier, vlak voor je, in het gras.’
Toen zag Vergeet-mij-niet Madelief.
De stralen van de zon gleden over het plantje en langzaam gingen de blaadjes van Madelief open. Haar gele hartje kwam tevoorschijn. Op de witte blaadjes stond wat geschreven.
Vergeet-mij-niet tuurde en las:
‘Hallo Vergeet-mij-niet. Ik denk aan je. Ik hou van je. Denk je ook aan mij?

Net opdat moment gingen de sproeiers aan en waterdruppels vielen op de beide plantjes. Zo kon niemand zien dat er tranen vielen in de pot van Vergeet-mij-niet.
‘Ik zal voortaan ook aan jou denken’, zei Vergeet-mij-niet. ‘Ik hou ook van jou.’