
Een koude oktoberwind trekt door de Gouden Poort van Jeruzalem waar Lucius op wacht staat. Het is rustig, zo vroeg in de morgen. Nog niet veel mensen trekken de stad in. In de verte komt de zon net boven de horizon uit. Lucius trekt de paenula die hij over zijn wollen tuniek draagt wat vaster om zich heen. De afgelopen dagen regende het en het wordt tijd om de roest van zijn helm te poetsen. Hij knikt naar een paar Joodse boeren. Ze trekken de stad in met hun handelswaren hoog op hun pakezels gestouwd. Ze stoppen en Lucius loopt rond de ezels. Niets bijzonders te zien.
‘Loop maar door’, zegt hij.
Meer boeren komen de stad in. Lucius krijgt het druk. Schuin kijkt hij naar zijn collegasoldaat die met zijn rug tegen de muur op de grond zit en zijn helm poetst.
‘Hey, Glaucius’, roept Lucius, ‘wanneer ben je eindelijk klaar met die helm? Het wordt tijd dat we van plaats verwisselen.’
Glaucius kijkt op en komt langzaam overeind. Hij inspecteert zijn helm nog een keer en plaatst hem dan op zijn hoofd. Hij pakt zijn speer die tegen de muur staat en loopt naar Lucius.
‘Jouw beurt om te poetsen’, lacht hij en geeft Lucius een klap op zijn schouder. Ze verwisselen van plaats en Lucius poetst zijn helm tot hij zichzelf er in kan spiegelen. Af en toe kijkt hij op om te zien wie er allemaal door de poort naar binnen komen. Ineens gaat hij overeind staan. In de poort verschijnen hoge kamelen en bovenop hun ruggen zitten rijk aangeklede mannen. Op het ‘Halt’ van Glaucius stoppen de kamelen in de poort en versperren de weg voor andere mensen die in en uit de stad gaan.

De dienaar die de voorste kameel leidt, maakt een diepe buiging.
‘Vertel’, zeg Glaucius met een ondertoon van nieuwsgierigheid in zijn stem, ‘wat is het doel van jullie komst?’
De dienaar maakt weer een buiging.
‘Mijn meesters willen weten waar het paleis is. Zij willen de koning bezoeken.’
‘De koning bezoeken?’ vraagt Glaucius langzaam, ‘Hebben jullie een uitnodiging? Is de koning van jullie komst op de hoogte?
‘Nee’, zegt de dienaar, ‘de koning weet niet dat we komen.’
‘Wees er dan maar zeker van dat jullie niet in het paleis binnengelaten worden.’ Lucius is naast Glaucius komen staan.
Dan komt er, hoog vanaf de rug van de kameel, een stem: ‘We komen de pasgeboren Koningsbaby eer brengen.’
Koningsbaby? Golvend deint het woord door de groep omstanders die wacht om door de poort gelaten te worden.
‘Een baby? Bij de koning?’ Lucius’ stem verraadt opperste verbazing.
Lucius en Glaucius kijken elkaar aan. Dan barst Glaucius in een schaterlach uit. Verschrikt stoot Lucius hem aan.
‘Gedraag je, man’, sist hij.
Glaucius herstelt zich en buigt zich naar Lucius over en fluistert: ‘Ze moeten wel snel zijn als ze de baby nog levend willen zien. Koning Herodes houdt niet van concurrenten.’
Weer stoot Lucius Glaucius aan. ‘Wees toch voorzichtig, joh.’
Tegen de voorname man op de kameel zegt hij: ‘Wij weten van geen koningsbaby. Jullie mogen de stad in, maar het heeft geen zin om een baby in het paleis te zoeken.’
De rijke man verduidelijkt: ‘Wij zagen een belangrijke ster aan de hemel staan. Uit de oude geschriften weten we dat in Israel de Messias geboren zal worden. Wij geloven dat Hij gekomen is. En waar anders zouden we zoeken dan in de hoofdstad van dit land, in Jeruzalem?’
Julius haalt zijn schouders op. ‘Ik weet van geen Messias die komen zal.’
De astroloog knikt en bedankt de twee poortwachters. Langzaam stappen de kamelen verder, langs de wachters, dwars door de groep omstanders die naar beide kanten uitwijkt, de stad in.
Glaucius en Lucius kijken elkaar weer aan.
‘Dit is niet goed’, fluistert Lucius. Meteen grijpt hij een straatjochie in zijn kraag.
‘Hé jij’, zegt hij tegen het verschrikte joch, ‘ga als de wiedeweerga naar onze hoofdman en vraag of hij naar de poort wil komen. Zeg dat het dringend is.’
Hij geeft het kind een duw in de goede richting en de jongen rent weg.
Tien minuten later komt de hoofdman, gevolgd door een groepje soldaten, aangemarcheerd.
‘Wat is hier aan de hand?’, bast de hoofdman terwijl hij om zich heen kijkt of hij iets verdachts ziet.
Lucius neemt het woord en verteld van het rijke reisgezelschap dat in de poort verscheen.
‘Ergens moet er een koningskind geboren zijn’, besluit hij zijn verhaal, ‘maar waar dat gebeurd is, wisten ook die magiers niet.’
De hoofdman denkt na. Dan zegt hij: ‘Ik ga Herodes op de hoogte brengen. Jullie houden ondertussen de boel extra goed in de gaten.’
Hij marcheert weg met de soldaten in zijn kielzog.
Glaucius en Lucius kijken elkaar aan.
‘Rare situatie’, zegt Lucius.
‘Gelijk heb je’, antwoord Glaucius.
Ondertussen meldt de hoofdman zich bij het paleis.
‘Ik heb belangrijk nieuws voor de koning’, zegt hij tegen de wacht.
De soldaat laat hem door. De hoofdman steekt de binnenplaats over en nog twee keer moet hij zich melden. Herodes vertrouwt niemand. Eindelijk komt hij bij de zaal waar de koning aan de ontbijttafel ligt.
‘Wat is er aan de hand, zo vroeg op de ochtend?’, gromt Herodes. Zijn gezicht staat op onweer.
De hoofdman buigt. Met een ‘Heil Caesar’, begroet hij de koning.
Meteen valt hij met de deur in huis.
‘Er is een gezelschap van oosterse astrologen in de stad aangekomen. Zij hebben in de sterren gezien dat er een koningskind is geboren. Volgens de oude geschriften is het kind in Israel geboren. Zij zijn gekomen om het te aanbidden.’
Herodes schiet overeind.
‘Koningskind!’, brult hij, ‘wat is dat voor onzin?’
‘Ze hebben Zijn ster gezien’, herhaalt de hoofdman dapper. ‘Ze noemen het Kind de Koning der Joden.’

Herodes’ ogen sperren zich wijd open. ‘Ze zijn gekomen voor de Messias’, schreeuwt hij. ‘Hoe in de wereld is dat mogelijk? Ga onmiddelijk naar Joazar, de hogepriester en zeg hem het Sanhedrin bijeen te roepen.’
De hoofdman salueert, draait zich om en vertrekt zo snel hij kan. Achter zich hoort hij een schaal aan scherven spatten.
Weer gaat de hoofdman met zijn groepje soldaten door de straten van Jeruzalem. Nu op weg naar de hogepriester, op weg naar de tempel. Een uur later is het zeventigtallige sanhedrin bij elkaar. Vijfendertig leden zitten links en vijfendertig leden zitten rechts van Joazar in de grote zaal. De hoofdman staat bij de deur en kondigt al gauw de komst van Herodes aan. De leden van het Sanhedrin staan op. Herodes beent de zaal in en geeft een korte, driftige knik naar de aanwezigen.
‘Waar zal de Christus geboren worden?’, vraagt hij op de man af als hij voor hogepriester staat.

De hogepriester rolt een enorme boekrol uit. Even zoekt hij op het beschreven perkament. Dan begint hij langzaam te lezen.
“En gij Bethlehem, gij land Juda! zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal.”
Het is stil in de zaal. Herodes kijkt Joazar broeierig aan.
‘Staat er verder nog iets in de geschriften?’, snauwt hij.
Joazar schudt zijn hoofd. Herodes draait zich om en beent met grote stappen naar de deur.
‘Meekomen jij’, zegt hij tegen de hoofdman. Als ze buiten de tempel staan, gebiedt Herodes: ‘Ga naar de herberg waar de magiers verblijven. Vertel hen dat ze, als het donker is, naar het paleis moeten komen. Zeg dat niemand hen mag zien. Jij haalt hen op en brengt hen ongezien naar het paleis. Begrepen?’ De hoofdman springt in de houding. ‘Begrepen’, zegt hij.
In de zaal waar het sanhedrin is vergaderd wordt er druk geredeneerd.
‘Zou het waar zijn?’, vraagt een van de schriftgeleerden, ‘dat de Messias is geboren? Zullen we eindelijk verlost worden van de Romeinen?’, fluistert hij er achter aan. Hij kijkt rond of er geen verklikker in de zaal aanwezig is. ‘Zullen we eindelijk weer in vrede kunnen leven?’
Niemand weet het antwoord. Joazar luistert naar het drukke gegis en alle veronderstellingen die geopperd worden.
‘Luister’, roept hij geergerd boven het gegons van de stemmen uit. Als het stil wordt zegt hij: ‘ Ik geloof niet dat de Messias geboren is. De eersten die hier vanaf zouden weten zouden wij als grote raad zijn. Er is zelfs geen profeet die ons Zijn komst heeft aangekondigd.
‘Maar’, begint een ander, ‘een paar weken geleden deed het verhaal de ronde dat de herders van Efratha engelen hadden gezien’.
‘Wat een onzin’, snauwt Joazar,‘herders nog wel liefst. Als de Messias komt, wordt hij heus niet aan een stelletje ongeletterde schaapoppassers aangekondigd. Wij, als onderzoekers van de wet en de geschriften, wij die de regels kennen, hebben het recht om te weten wanneer de schriften in vervulling gaan.’
Een instemmend gemompeld stijgt op uit de raad. Joazar gaat staan.
‘De vergadering is gesloten’, kondigd hij aan. ‘We gaan naar huis, we hebben wel wat beters te doen dan onze tijd hier te verspillen met gissen en veronderstellingen. Onze hele morgen loopt in de war. Die Herodes ook altijd met zijn achterdochtige gedrag’, moppert hij.
Op dat moment, in het paleis, beent Herodes getergd door zijn privevertrekken. Phasaelis, zijn vrouw, maakt zich zo onzichtbaar mogelijk. De bedienden glijden geruisloos door de vertrekken en vliegen op de bevelen.
Ineens valt kletterend een marmeren zuil met de buste van Ceasar op de grond.
‘En jij’, schreeuwt Herodes tegen Phasaelis, ‘bent een nietsnut.’ Phasaelis kijkt hem angstig aan.
‘Ja, kijk maar niet zo stom, jij hebt ook geen moeite gedaan om uit te vinden waar dat Kind is geboren.’
‘Maar’, waagt ze te zeggen, ‘ik heb die astrologen in het geheel niet gezien.’
‘Juist ja, zo stom ben je nu.’ Phasaelis zwijgt bij het horen van zoveel onredelijkheid en kruipt dieper weg in haar schulp.
Later die avond gaat de hoofdman naar de herberg waar de magiers logeren. Hij bonst op de deur. De herbergier doet open.
‘Wat is er?’, gromt hij.
‘Doe open man, laat me niet buiten staan’, sist de hoofdman. ‘Als Herodes te weten komt hoe je me behandeld, ziet het er niet best voor je uit.’
Onwillig laat de herbergier hem binnen. ‘Je komt zeker voor de wijzen?’, vraagt hij. Met een korte hoofdknik richting de binnenplaats zegt hij: ‘die zitten buiten naar de lucht te staren.’
De hoofdman gaat de binnenplaats op. Hij groet de astrologen. Ze nodigen hem uit bij hen te komen zitten maar de hoofdman blijft staan.
‘Koning Herodes wil jullie spreken’, zegt hij.
De wijzen staan op en even later gaan ze achter de hoofdman aan door de straten van Jeruzalem op weg naar het paleis. Ze ontmoeten Herodes in zijn privevertrekken. Herodes nodigt hen uit bij hem aan tafel te liggen en laat de bedienden schalen met eten brengen.
‘Vertel eens’, probeert Herodes vriendelijk, ‘hoe wisten jullie dat de ster die jullie zagen, de geboorte van een Koningskind aankondigde?’
Dan vertellen de wijzen vol enthousiasme over de sterren die ze ’s nachts aan de hemel zien staan en hoe er plotseling een heldere ster verschenen was. Over hoe ze in de geschriften gelezen hadden dat er een Joodse Koning geboren zou worden. Over hoe ze gezamenlijk besloten het Kind te gaan bezoeken.
‘Dat Kind moet een heel belangrijk Kind zijn als de sterren zelfs over Hem vertellen’, zegt Herodes.
De wijzen knikken. ‘Heel lang geleden is Zijn komst al voorzegd. We wisten niet precies wanneer het zou plaatsvinden, maar we hadden al een tijd een vermoeden dat het zou gaan gebeuren, gezien de stand van de sterren.’
‘Wanneer hebben jullie de ster gezien?’, vist Herodes.
‘We zagen de ster in de maand Tisjri’, zegt een van de astrologen, ’dat is nu bijna twee maanden geleden. We zijn voorbereidingen gaan treffen en vijf weken geleden gingen we op pad.’
Herodes verzinkt in gepeins. Dan wenkt hij driftig naar een bediende.
‘Schenk mijn vrienden nog een keer in’, gebiedt hij en dan zegt hij: ‘Die kleine Koning wil ik ook gaan aanbidden.’
Verrast kijken de wijzen op. ‘Op onze terugreis komen we weer langs Jeruzalem’, beloven ze, ‘en kunnen we u laten weten waar het Kindje is geboren.’
Herodes kan zichzelf met moeite beheersen en zou hen het liefst het paleis uitwerken. Hoe eerder ze uitvinden waar dat Kind woont hoe beter. Ogenschijnlijk rustig bedankt hij hen hartelijk voor het aanbod. Even later doet hij hen uitgeleide en laat hen beloven zeker langs te komen als ze het Kindje hebben gevonden. Als de wijzen vertrokken zijn ijsbeert hij weer door zijn vertrekken.
‘Hou die kerels in de gaten’, snauwt Herodes tegen de hoofdman die terugkomt in het paleis nadat hij de wijzen naar de herberg heeft begeleidt, ‘maar laat ze gewoon de stad uitgaan zonder ze te hinderen.’
De volgende dag, vlak na de middag zien Lucius en Glaucius de kamelen weer aankomen, nu vanuit de stad op weg naar Bethlehem. De soldaten groeten de wijzen.
‘Goede reis’, roept Glaucius hen na. De magiers knikken als groet. ‘Vreemd’, zeggen ze tegen elkaar, ‘dat niemand van de stad met ons meegaat. Vreemd dat niemand ons gelooft behalve Herodes.’
De daarop volgende dagen wordt de hoofdman om de haverklap bij Herodes geroepen.
‘Heb je al iets van de wijzen gehoord?’ vraagt Herodus telkens.
De hoofdman schudt zijn hoofd: ‘De soldaten in de poort hebben ze niet weer gezien.’
Het humeur van Herodes daalt tot een dieptepunt.
‘Hoofdman’, schreeuwt hij, drie dagen nadat de magiers richting Bethlehem zijn vertrokken, ‘roep je mannen bij elkaar. Jullie gaan naar Bethlehem om dat Kind te doden.’
De hoofdman staart Herodes aan. ‘Een baby vermoorden?’, vraagt hij langzaam.
‘Jazeker, je gaat dat Kind doodmaken’, bevestigd Herodes de vraag van de hoofdman.
‘Hoe weet ik welk kind het is?’ waagt de hoofdman te vragen.
‘Ik heb geen idee’, snauwt Herodes, ‘je zoekt maar uit hoe je het doet. Weet je’, zegt hij ineens met een gemene grijns op zijn gezicht. ‘Ik geef je een nieuwe opdracht. Jij en je mannen gaan alle kinderen die in Bethlehem en vlak daarbij wonen doden.’
‘Wat?’ De hoofdman kan zijn afgrijzen niet onderdrukken. Herodes lacht en geeft hem een klap op zijn schouder.
‘Dat moet voor een soldaat als jij een peuleschilletje zijn’, grijnst hij, ‘en’, voegt hij er serieus aan toe, ‘als je niet doet wat ik zeg, ben jij degene die Hades gezelschap mag gaan houden.’
De hoofdman zegt niets meer. Dood wil hij nog niet. Hij salueert en verdwijnt.
‘We gaan naar Bethlehem’, zegt hij tegen zijn mannen.
‘Is dat niet de plaats waar de magiers heengingen?’ vraagt Lucius.
‘Ja’, zegt de hoofdman kortaf, ‘we gaan die astrologen zoeken. Dat zal ons een hoop ellende besparen als we ze kunnen vinden’, voegt hij er raadselachtig aan toe. Lucius en Glaucius kijken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan. Dan vertelt de hoofdman het doel van de tocht. ‘Lukt het ons niet die astrologen te vinden, dan doden we alle kinderen in Bethelehem. Iedere soldaat die er onderuit probeert te kruipen wordt zelf gedood’, voegt hij er kwaad aan toe. De soldaten kijken elkaar verward aan. Dan gaan ze op weg.
Tegen de middag komen ze bij Bethlehem aan. Niemand van de soldaten heeft onderweg een kameel gezien. Ook in Bethlehem wijst niets erop dat de wijzen hier zijn geweest. De hoofdman vraagt de dorpelingen naar de wijzen. Iedereen houdt zich van den domme en niemand vertelt iets. Dan laait de woede en frustratie op in de hoofdman en hij brult naar zijn soldaten: ‘Val aan.’ Meteen grijpt hij een kindje dat op de arm van zijn moeder zit. Met een houw van zijn zwaard slaat hij het hoofdje af. Het rolt over de grond tot voor de voeten van Lucius en Glaucius. De moeder begint te gillen.
‘Zwijg’, schreeuwt de hoofdman haar toe. Hij gooit het levenloze lijfje op de grond en gaat het dorp verder in, de moeder jammerend achterlatend. De soldaten verspreiden zich, dringen de huizen binnen en doden de kleine kinderen. Vaders en moeders die hun kinderen proberen te beschermen krijgen er geducht van langs. Gegil en gekrijs vult de lucht. Als hun opdracht vervuld is marcheren de soldaten het dorp weer uit, nog lang achtervolgt door geschreeuw en gehuil. Lucius en Glaucius nemen in de stadspoort hun plaats weer in.
‘Wat een rotdag’, snauwt Lucius.
‘En dat allemaal om dat vermeende koningskind’, moppert Glaucius. ‘Ik hoop dat die Herodes zijn verdiende loon krijgt.’
Niet ver daar vandaan gaan drie mensen over de weg naar Egypte. Een vader, een moeder en een Koningskind.